Tien Rotterdamse avonturen (2018 – 2020)

In 2018 en 2019 maakte ik een serie foto’s in opdracht het Rotterdamse Uitagenda magazine, over mijn omzwervingen door de stad. Schrijfster Laura van Mourik interviewde me na afloop van elke omzwerving en schreef naar aanleiding daarvan korte verhalen die samen met de foto’s gepubliceerd werden. Een deel van de serie wordt nog tot 17 januari 2021 tentoongesteld in het Nederlands Fotomuseum, als onderdeel van de tentoonstelling Rotterdam werkt (foto’s in opdracht 1864 – heden).

Katendrecht

‘Thuis, op Google Earth, zie ik een groot houten speelschip midden in de wijk. Ik fiets erheen, maar vind alleen een zandkuil, met de contouren van het schip. In de kuil speelt een meisje.

Ik fotografeer iemand pas nadat ik met hem of haar gesproken heb. In de tijd waarin ik de foto maak, moeten we ons met elkaar verbonden voelen. Daarom wil ik eerst met woorden dichterbij komen, toegelaten worden.

Eva heet het meisje, ze is met haar moeder. Ze geeft me een rondleiding door de hut. Die heeft ze gebouwd met Rosie en nog drie vriendinnen. Rosies vader is architect, die heeft geholpen. De hut is de vergaderplek voor hun club en er zit een museum in: een plank met de schelpen, steentjes en stukjes glas die ze onder het zand vonden.

Ik fiets verder door de buurt, kijk naar woontorens, hoogbouw, braakliggende grond. De bouwmarkt is dicht, die moet straks, net als het schip van Eva, plaatsmaken voor nieuwbouw. Mensen willen hier wonen. En ze willen hier rondkijken. Ik zie Chinezen met reisgidsen, een groep docenten krijgt een rondleiding, een glazenwasser verzucht: “Je bent de zoveelste die me ondervraagt over de buurt.”

Maar kijk je voorbij de toeristen, voorbij de SS en de Fenix Food Factory, dan zie je op Katendrecht wat je overal in Rotterdam ziet. Kleine taferelen, geen grote gebaren: twee mensen die staan te wachten bij een bushalte, iemand die schuin de straat oversteekt. Ik zou me hier thuis kunnen voelen, met de mensen om me heen, en omringd door het water.’

Vreewijk

‘Een windstille woensdagmiddag in Vreewijk. Het is rustig op straat. Een meisje stofzuigt haar auto, ze groet me. Mooi, vind ik dat, als er gegroet wordt, dat gebeurt me in deze stad te weinig.

Feyenoordvlaggen aan vlaggenstokken voor de ramen, in Vreewijk is De Kuip letterlijk dichtbij. Laagbouw overal, het ene dak komt niet boven het andere dak uit, de gevels hetzelfde, alles is hier gelijk. En groen; bijna alle huizen hebben een achtertuin, via achterompaadjes loop je de hele buurt door. Ik pluk rijpe bramen van een overhellende bramenstruik. Vreewijk, bedenk ik, is een vriendelijke wijk.

Op de Brink ontmoet ik Fred. Fred is 75 en heeft zojuist het huis bezocht waar hij is geboren en tot zijn vijftiende woonde. Op de hoek waar nu een fysiotherapeut zit was vroeger een winkel waar je milkshakes kon kopen, vertelt hij, milkshakes waren toen iets nieuws. Fred was een kwajongen, haalde op de Brink boevenstreken uit met zijn vriendjes, natuurlijk deden ze dat, “een echte Rotterdammer houdt van avontuur”. Hij vertelt me over het fenomeen tuindorp, en dat het stratenplan naar Engels voorbeeld is.

Dan komt Nico, 17, het plein op lopen. Hij woont hier vlakbij. “U ziet er goed uit voor uw leeftijd,” zegt Nico tegen Fred. Ik vraag of ze naast elkaar willen gaan zitten. Ze praten verder, over vroeger, over nu. Nico is een geconcentreerde luisteraar, Fred een geboren verteller. Ik kijk naar ze door mijn camera. Twee mensen, met andere levens en andere achtergronden, vreemden van elkaar maar nieuwsgierig naar elkaar. Dat biedt hoop, in deze weerbarstige wereld.’

Kop van Zuid

‘Ik zie ze liggen als ik aan kom fietsen over de brug. Vandaag is hun eerste les architectuurfotografie. “Als je vanaf hier die kant op kijkt,” zegt docent Ada tegen haar cursisten, “en dan exact zo inzoomt, dan vallen de lijnen precies samen.”

Toen ik net begon met fotografie dacht ik: ik ga alleen maar steegjes en gebouwen fotograferen, het liefst ’s nachts. Tot ik in die nachten daklozen en zwervers ontmoette met wie ik aan de praat raakte. Al snel fotografeerde ik vooral mensen. Ontmoetingen zijn ongewis en mensen onvoorspelbaar, dat maakt een foto spannend en fotograferen een avontuur.

Ik mag met de groep mee. Ada geeft uitleg over kadreren, vlakverdeling en compositie. De cursisten volgen Ada’s instructies op. Zelf voel ik wat ik vroeger, in de klas, al voelde: dat ik het op mijn eigen manier wil doen.

We fotograferen de Erasmusbrug, de iconische gebouwen van Kop van Zuid, de weerspiegeling van de brug in die gebouwen. In deze buurt is het lastig ontkomen aan de vaste vergezichten – de skyline van de stad, de contouren van de haven. Het is als de grappen over onze relatie met Amsterdam en het beeld van “de handen uit de mouwen”: je hebt het al duizend keer gezien en gehoord. Ik verlang naar het fotograferen van mensen.

De groep richt zijn lenzen nu op het kantoor van het Havenbedrijf. Ook ik kijk omhoog, de lucht in, terwijl ik weet en voel dat het interessantste zich niet daarboven, maar vlak voor mijn neus, op straat, afspeelt.’

Oude Westen

‘In het Oude Westen ken ik alle straten, ik hou van zijn levendigheid. Toch zoek ik er af en toe de stilte van de Paradijskerk op. Ik geloof niet in God, maar ik overdenk de dingen, tel mijn zegeningen, en vervolg mijn weg. Maar op deze vrijdagavond ben ik een vreemde hier, met camera bovendien. Ik beloof de koster dat ik de mensen onherkenbaar zal fotograferen. Ik schuif in het derde bankje en kijk naar achterhoofden.

Elke week komt deze groep bij elkaar voor het Taizégebed: eenvoudige, meditatieve gezangen en gebeden, vanavond begeleid door gitaar. Naast het altaar hangt een playlist met de nummers van de liederen. Die klinken ouderwetser dan ik had verwacht, middeleeuws bijna, met veel halleluja’s. Het stemt me kalm. Na het gebed komt de groep naar me toe. “Je mag ons best van voren fotograferen, hoor,” zeggen ze. Ze gaan weer zitten, zingen verder.

Ik besef dat ik me tijdens het gebed, onwillekeurig, een beeld heb gevormd van deze mensen. Alsof ze zich in een werkelijkheid bevinden waarin ik me, als gewone volkse jongen, nooit zal begeven. Maar als we na afloop koffiedrinken in het zijkamertje wordt er nuchter en praktisch vergaderd over hoe ze meer jonge mensen kunnen bereiken – iets met flyers, misschien – en iemand vraagt: “Naar welke kroeg gaan we?” We wassen de koffiekopjes af, en dan staan we buiten, in de drukte van de Nieuwe Binnenweg, mensenmassa’s bij Rotown en Stalles. De wereld komt me ineens hard en gehaast voor. De groep verdwijnt de stad in, richting kroeg. Ik fiets naar huis.’

Oude Noorden

‘In de Noordmolenstraat fotografeer ik herfstbladeren, gevels, de etalage van een Marokkaanse winkel. De jurken en stoffen achter de ruit zijn kleurig en gevarieerd, maar ik ben niet tevreden. Ik stap de winkel binnen.

De eigenaar is aan het bidden achter de toonbank. Het voelt ongemakkelijk dat ik hem stoor. Hij verkoopt feestjurken, kaftans, djellaba’s, vertelt hij even later. Ik voel me te gast; een Hollander tussen de Marokkaanse jurken.

Zodra ik mijn camera heb gepakt, verdwijnt mijn ongemak. Nu heb ik een reden om hier te zijn. Ik vraag de eigenaar of hij iets naar voren wil leunen. Hij legt zijn handen voor zich op de toonbank.

Ernstig kijkt hij in mijn camera. Op foto’s wordt vaak gelachen, alsof dat is hoe je op een foto hoort te staan, losjes en op je gemak. Fotograaf Koos Breukel zei ooit: het is een misverstand dat een foto pas geslaagd is wanneer degene die erop staat ontspannen is.

Het is iets om naar te streven, vind ik, om in een portret ongemak te durven toelaten. Van de mensen op de foto, maar ook van jezelf als fotograaf. Ik heb nog vaak de neiging zalvende dingen te zeggen tegen degene die ik fotografeer, de boel te sussen, me af te vragen wat de ander van me vindt.

Oudere fotografen vind ik vaak beter dan jonge. Ze hebben meer mensenkennis en levenservaring, en het lef om het ongemak toe te laten. Ze weten precies wat je moet doen om iemands ware gezicht te laten zien. Zo ver ben ik nog niet.’

Feijenoord

‘Bij de ingang van Skateland zijn mannen met cirkelzagen aan het werk, het geluid snerpt in mijn oren. Binnen, in de grote hal, zijn kinderen aan het stuntsteppen. In de kantine buigen hun ouders zich over hun smartphones.

Ik ga aan een tafel zitten. Even later zet een man een blad met kommen soep neer, voor de vrijwilligers. Ze schuiven aan, zeven mannen die hier al jaren werken, ze geven mij ook een kom soep, en ze vertellen. Over hoe ze samen de tent, die al sinds 1999 bestaat, runnen. Dat ieder van hen zijn eigen taak heeft: de een kookt, de ander timmert, een van hen is gespecialiseerd in het maken van skateobjecten. Ze vertellen over de nieuwe entree waaraan ze werken. Over hoe stil het was in juli en augustus. Over de Rotterdamse skateboarder Tim Zom, die hier altijd kwam, tot hij te veel tijd kwijt was met handtekeningen uitdelen, en dat zij zelf niet skaten, zij blijven liever heel. Na de soep krijg ik een rondleiding, ik hoor afmetingen en materiaalsoorten, zie hoe de kok in de kantine ondertussen razendsnel sperziebonen dopt.

Mensen die je fotografeert kun je alles vragen, weet ik inmiddels. Ga eens hier zitten, doe eens dat. Ik vraag de mannen om in het midden van de ramp te staan en groepeer een paar stuntsteppers om hen heen. Maar het galmt in de hal, mijn stem is niet luid genoeg voor al te veel verzoeken, en boven alles voel ik de haast van deze mannen: er moet verder geklust, getimmerd, gerepareerd worden. Ik maak de foto en laat ze gaan.’

Crooswijk

‘Vaak neem ik me voor geen mensen te fotograferen, me te richten op het landschap. Vrijwel even vaak raak ik toch weer in gesprek, en vind ik de ontmoeting te mooi om ’m geen rol in de foto te laten spelen. Een begraafplaats staat garant voor ontmoetingen en verhalen. Maar vandaag behoud ik mijn afstand.

Ik wandel over de groene begraafplaats. Verderop zit een man naast een grafsteen, hij praat hardop. Wil ik hier begraven worden? vraag ik me af. Niet specifiek hier, maar: in Rotterdam? Die vraag heeft rechtstreeks te maken met die andere vraag: waar ben je thuis?

Ik was kind in Maarssen, puber in Venlo, student in Eindhoven. In Eindhoven waren mijn vrienden, feestjes, een eerste liefde, de ontdekking van de fotografie. Eindhoven werd mijn thuis. Maar het leven ging me te veel van een leien dakje. Ik wilde het mezelf moeilijk maken, als mens, als fotograaf. Afzondering zoeken en me volledig toewijden aan mijn werk. Een man worden, misschien ook wel. In 2010 vertrok ik naar Rotterdam.

Eindeloos dwaalde ik die eerste jaren door de stad en de haven. Ik kwam in lelijke winkelcentra, verlaten parkeergarages en nieuwbouwwijken waar het waaide. Ik mijmerde en twijfelde, ik miste Eindhoven en al het Brabantse wat Guus Meeuwis in zijn liedjes bezingt.

Maar ik bleef. Voor de wijde straten en de grote pleinen, voor de mensen en hun verhalen, voor het licht en de luchten, de ijle blauwe luchten. Of ik hier thuis ben, weet ik nog niet. Maar ik heb mijn modus gevonden. Misschien is dat genoeg.’

Stadsdriehoek

‘Onweerswolken tekenen zich af in de verte, zonlicht schijnt op de regenplassen van het parkeerdek, en een groep dragqueens gebruikt de grote airco’s van de parkeergarage als make-uptafel. Zodra ik op de zevende verdieping uit de lift ben gestapt, weet ik dat ik niet verder hoef te zoeken.

House of Holographic Hoes, noemt de groep zich. Ze zijn met zijn vijven. Dennis, ofwel Ma’MaQueen, is de dragmoeder, Jeroen, alias RitaBook, en de anderen zijn de dochters. In mei doen ze mee aan de Superball in Paradiso, een wedstrijd tussen verschillende houses uit heel Europa. Vandaag nemen ze een promotiefilmpje op.

Ze hebben de tijd mee, vertellen ze, terwijl ze zich omkleden, opmaken, hun roze pruiken borstelen. Er komt meer aandacht voor gender, Kim Kardashian flirt met de dragqueenscene, en in Amsterdam zijn steeds meer plekken waar je bij elkaar kunt komen. Maar in Rotterdam is nog een wereld te winnen.

Hun transformatie is zo overtuigend dat die me even van de wijs brengt; waren we net nog mannen onder elkaar, nu praat ik met prachtige vrouwen. Gekrulde wimpers, lange benen.

We verlaten het parkeerdek, staan met zijn allen in de smalle lift naar de begane grond. Op straat zie ik de reacties van anderen. Sommigen doen alsof ze niets opvalt, anderen kijken afkeurend. Een paar mannen fluiten.

Het lef van Dennis en Jeroen maakt me vrolijk, ik bewonder hun missie om meer zichtbaarheid voor de dragqueens in Rotterdam te krijgen. En dan die gele hoge hakken – vind ze maar eens, in maat 46.’

Spangen

‘Zestien was ik, en ik hield het boek De avonden van Gerard Reve in mijn handen, opgevist uit de inboedel van mijn tante. “Lees het maar eens,” zei mijn moeder.

Ik las het, en herlas het. Nam het mee op drinkvakantie naar Salou. Redde het op mijn sokken uit een regenplas. Kocht op een veiling de eerste druk.

Hoofdpersoon Frits van Egters werd mijn held. Ik herkende me in hem. Iemand die weliswaar veel vrienden heeft, maar meestal in zijn eentje rondzwerft en aanschouwt: zijn ouders in de woonkamer, voetgangers op straat, een boot waarop een feest bezig is, de silhouetten van mensen achter glas. Frits observeert het alledaagse en vat het vervolgens in prachtige zinnen, vol sjieke en archaïsche woorden. Ik probeerde me zijn stijl eigen te maken en citeerde zinsneden uit het boek, zoals: “De beproevingen dienen in het gelaat gezien te worden”.

Frits’ uitspraak over de beproevingen werd zelfs een leidraad in mijn beginjaren als fotograaf. Het hielp me om over mijn verlegenheid heen te stappen, om tijdens het nachtelijke dwalen toch die dakloze aan te spreken in plaats van hem op de rug te fotograferen. Ik werd steeds meer een “mensenfotograaf”; van het fotograferen van een enkele zwerver in de nacht, via mensenmassa’s op festivals naar het maken van individuele, dichtbije portretten.

In De avonden gebeurt weinig. Er is geen echte afloop, een conclusie ontbreekt. Er is alleen het hier, het nu, het gewone, alledaagse, en tot op de dag van vandaag vind ik dat het allerinteressantst.’

Hoek van Holland

‘Ooit ging ik naar het strand met François, een vluchteling uit Burkina Faso. Het was de eerste keer dat hij de zee zag. Ik zag de zee al vaak, wie niet? Maar dagen aan zee zijn altijd bijzonder.

Ik loop over de pier van Hoek van Holland, sta af en toe stil, praat kort met een jongen die zijn hond uitlaat en een moeder met twee kinderen. Langs de kant staan vissers, een van hen heeft een plastic roos gevangen, ze maken er grapjes over, hij biedt hem aan twee wandelaars aan. Maar mijn stemming past niet bij het fotograferen van mensen, vandaag.

Niet altijd kun je je als fotograaf veroorloven dat je gemoedstoestand doorsijpelt in je foto’s. Maar voor deze rubriek voel ik me vrij om dicht te blijven bij hoe ik me voel. Ik wandel, fotografeer de golven, probeer het systeem te ontdekken waarin ze komen aanrollen, maar vind geen houvast.

Het is zes uur ’s avonds, het licht is me te hard, de zon staat nog te hoog. In een pizzeria wacht ik op beter licht. Ik kijk naar de andere mensen daar, een paradijs vol verhalen, in theorie, als ik zou willen.

Om acht uur ben ik terug op de pier. Ik sta vlak bij de onvoorspelbare golven, zout water spat op mijn lens. Ik zoek en vind de juiste sluitertijd, maak honderden foto’s, net zolang tot ik het moment gevangen heb waarnaar ik zocht: waterdruppels die als bevroren in de lucht hangen, een golf die zonder genade om het rotsblok slaat.’